We telden devoot 't glas in de 't lood Van de kerkramen, zondags in mei Wanneer ik tot tweehonderdvier was gekomen Stak buiten de zuidenwind op En de bomen bewogen hun kruinen korrekt in de rij
We keken verplicht naar 't gezicht Van de dominee, wit boven zwart En als dan, gedragen, het plechtige galmen weer klonk Van de langzame, zware psalmen Verdwaalde gedachten in mij, zo verward
refr.: Daar buiten, de bomen Daar buiten, 't gras Terwijl onze dominee Prediker las Daar buiten, de dromen Daar buiten, de zon Die niet door de ramen naar binnen kon
We hoorden verstrooid 't orgel, getooid Met onnodige krullen van goud En als door de kerken 't toccata ging zweven Kwam buiten de mei en de lente tot leven En maakte 't ruime gewelf ons benauwd
refr.
Wij deden verlicht 't psalmboek weer dicht Want het 'amen' kwam langzaam nabij We legden voor 't laatst onze cent op de schalen De slotzang leek waarlijk z'n einde te halen En wij vonden de Heer in de zon en de mei
Daar buiten, de bomen Daar buiten, 't gras 't Wonder van Genesis Maar niet achter glas Daar binnen, 't woord En daar buiten, God zelf Voor kind'ren van acht, negen, tien of elf