Ach wat duurt die winter toch lange, met dat donsdek sneeuw over ât land en dien bijtende wind in de straten, ach wat chance dat de stove brandt en ât ijs op grachten en plassen en dat klagelijk kraaiengekras en die wilde ganzen uit het noorden en die ijsbloemen op dat vensterglas
Gezegend zij die winterzunne en de mane bij nachtâ evenzeer kijkt die vriesklare sterrenhemels, kijkt die groten en die kleinen beer gezegend mijn diep warm bedde en mijn tederste liefste vooral maar ook met mijn boeken vol fabels reis ik roekeloos deur het heelal
Waarom duurt toch die winter zo lange, waarom toch dat kraaiengekras en dien bijtende wind in de straten en die ijsbloemen op dat koud glas misschien om ons langzaam te leren te vertrekken naar dâeeuwigheid te sterven en zacht te verdwijnen langs de sterren naar dâoneindigheid