Hij was twaalf, had rappe leden Een jongen uit de hof van Eden Als hij lachte, lachten luidkeels alle leeuweriken mee Met zijn blikken ring van tanden met zijn marmerbleke handen Leek hij op een tere engel uit een sierlijk bal masquee Hij kon klaterhelder zingen en z'n haar rook naar seringen Oh hij was een waterprins die in z'n pak van goud lamee Was ontstegen aan de zee
Zij was dertien, een gazelle En haar naam was Annabelle Annabelle noemde haar zowel de hinde als 't ree Met haar helderrode wangen en haar glinsterende spangen Leek zij in haar gazen bruidsjurk 't meest nog op een toverfee Blauw waren haar vreemde ogen, blauw maar zonder mededogen Oh ze was een kleine meermin die maar net van lieverlee Was ontstegen aan de zee
Samen in het ochtendgloren Wandelden ze langs het koren Wild en zonder ze te storen Scheen het zonlicht naar benee En onder de roze stralen Kusten hij haar lippen dralend En hij zei haar wonderwoordjes Zelfs het gras luisterde mee Op het horen van die woorden Week voor hen gedwee het koren En het lispelde "wees welkom en kom maar hier jullie twee" Zoals eens de rode zee
Toen hij op geblaf van honden Dagen later werd gevonden Lag de blanke prins geschonden In het koren zonder fee Met z'n dode grote ogen Keek hij roerloos naar omhoog En langzaam ritselde zijn bloed uit een gruwelijke snee
Niemand wist meer te vertellen Hoe zeer kleine Annabelle Had gehouden van haar engel uit het sierlijk bal masquee Maar nog altijd ruist de zee